Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], En David zeide tot God: Ben ik het niet, die [20]gezegd heb, dat men het volk tellen zou? Ja, ik zelf ben het, die gezondigd en [21]zeer kwalijk gehandeld heb; maar deze schapen, [22]wat hebben die gedaan? O HEERE, mijn God, [23]dat toch Uw hand tegen mij, en tegen het huis mijns vaders zij, maar niet tegen Uw volk ter plage. 20. Dat is, bevolen heb. 21. Hebreeuws, kwalijk doende, kwalijk gedaan heb. 22. Het is wel waar dat de onderzaten niet misdaan hadden met het tellen des volks, maar evenwel zijn zij van God rechtvaardiglijk gestraft vanwege andere zonden. 23. David wil zeggen: Dood met de pest mij en het huis mijns vaders, dat is, mijn vrienden en bloedverwanten.